dinsdag, februari 28, 2006

Dr. Phibes rises again **1/2

Regie: Robert Fuest (1972)

Geïnspireerd door Joseph Cotton, die namelijk ook in de voorganger van deze film ‘The Abominable Dr. Phibes’ zat, bedacht ik me dat ik het vervolg op die film nog moest zien. Robert Fuest en Vincent Price keren allebei terug, evenals dat grietje met die briljante naam ‘Vulnavia’ en het orkestje van opblaaspoppen. Maar feitelijk is dit gewoon exact dezelfde film als zijn heerlijke voorganger, maar dan uiteraard zonder de originaliteit en zonder die uitzinnige openingssequentie van ‘The Abominable Dr. Phibes’. Toch valt er nog voldoende te genieten, als je het neemt voor wat het is: volslagen kolderiek.

Labels:

Baron Blood ****

Regie: Mario Bava (1972)

Heerlijke sfeervolle horrorfilm van de geweldige Mario Bava. Het verhaal is allemaal nogal standaard, maar Bava weet met zijn visueel virtuoze regie deze film naar een klein genremeesterwerkje te tillen. Er zitten enkele juweeltjes van scènes in, waarin Bava een prachtige sfeer weet neer te zetten en op een puur visuele wijze spanning weet te creëren, want filmen kon de man als geen ander. De aanwezigheid van Joseph Cotten is wel erg leuk (ook al is het maar vrij kort), zeker omdat de man zijn carrière begon onder de regie van grootheden als Welles, Hitchcock en Reed en op het einde van zijn carrière belandde in allerlei ‘minderwaardige’ horrortoestandjes. Maar aan deze film is niets minderwaardigs, sterker nog: het is wellicht mijn favoriete Bava film tot op heden.

Labels:

An Affair to Remember ****1/2

Regie: Leo McCarey (1959)

Deze romantische komedie was mijn eerste kennismaking met de relatief onbekende, maar in bepaalde auteurskringen behoorlijk bejubelde regisseur Leo McCarey. En dit smaakt naar meer! De film raakt alle juiste snaren en is gewoon een heel fijn filmpje. McCarey’s regie is zeer teder en warm en hij heeft toont een enorme compassie en humaniteit voor zijn karakters, terwijl hij ook met enkele uitstekende visuele vondsten op de proppen kwam. Tel daarbij op de puike dialogen, een onovertroffen Cary Grant en je hebt een schaamteloos romantisch, maar schaamteloos genietbaar werk. Fantastisch.

maandag, februari 27, 2006

Shaft ***

Regie: Gordon Parks (1971)

Een van de eerste en zeker een van de bekendste blaxploitation films. Maar toch deed de film me minder dan de blaxs van bijvoorbeeld Jack Hill. Ja, Richard Roundtree was lekker cool en de bekende muziek natuurlijk lekker funky, maar ik miste een beetje de uitzinnigheid van een ‘Coffy’ of ‘Foxy Brown’. Niet slecht, maar ik had er meer van verwacht.

Labels:

Ingmar Bergman - 3 dokumentärer om film, teater, Fårö och livet av Marie Nyreröd ***1/2

Regie: Marie Nyreröd (2003)

Een compilatie van drie documentaires van ieder een uur over Ingmar Bergman waarin de oude meester zelf praat over zijn eigen films, zijn ervaringen in het theater en met het eiland Fårö, waar hij woont. Het bevat nu niet direct schokkende nieuwe inzichten, maar voor fans van Bergman is dit meer dan de moeite waard, al was het maar omdat het zeer intieme docu’s zijn met een zeer openhartige Bergman. Hij claimde overigens nog maar eens dat de drie films die doorgaans tot een trilogie gerekend worden (Through a Glass Darkly, Winter Light, The Silence) niets met elkaar te maken hebben, laat staan een trilogie vormen. Daarnaast noemde hij ‘Persona’ en ‘Cries and Whispers’ de hoogtepunten van zijn carrière, toevalligerwijs mijn twee favoriete Bergman films.

Aangezien ik nog nimmer een theaterproductie van Bergman gezien heb, deed dat deel me iets minder, al was het wel opvallend dat Bergman zei dat hij zijn theaterwerken belangrijker vond dan zijn films, ook al had ik zoiets ooit al wel eens eerder gelezen. Het laatste gedeelte is feitelijk over de persoon Bergman zelf en je krijgt een puik beeld van de man achter de films.

Labels:

The Trouble with Harry ****

Regie: Alfred Hitchcock (1955)

Heerlijk komisch filmpje van Hitchcock dat mij vooral verbaasde omdat het een hele film weet te peuren uit een klein simpel gegeven. De vertolkingen zijn heerlijk, het gedrag heerlijk immoreel (het zou zo een aflevering van Seinfeld kunnen zijn) en de humor zo zwart als inkt. Het mooiste vond ik echter nog die vibrerende Technicolor kleuren die werkelijk van het scherm af spatten. Lekker nonsens filmpje voor de vroege maandagochtend.

Labels:

zaterdag, februari 25, 2006

Stephen Dwoskin

Stephen Dwoskin was op het afgelopen Filmfestival Rotterdam filmmaker in focus, maar ironisch genoeg heb ik toen geen film van hem gezien. Daarom maar nu op DVD.

Take Me (1969; 28 min.). De film is geschoten in groezelig zwart-wit en we zien een vrouw voor een camera zo eens het beeld in en uitlopen. Toen vreesde ik even: oh nee, we gaan toch niet een half uur naar een wandelende griet kijken. Maar heel langzaam, maar heel zeker begon deze film me ontzettend te grijpen, waarbij de invloed van ‘Anamnesis’ van onze eigen Frans Zwartjes heel duidelijk aanwezig is. Na een poos gaan de kleertjes uit en zien we steeds meer verf op het lichaam verschijnen, iets wat duidelijk afkomstig is uit de happenings van deze tijd. Dwoskin wordt vaak vergeleken met een entomoloog en dat is vrij logisch, want waar een entomoloog insecten onder de loep neemt, daar doet Dwoskin hetzelfde met het menselijk lichaam. De camera zit dicht op de huid van de vrouw en examineert ieder plekje van haar lichaam. Hoewel dit soort films ontzettend gemakkelijk abstract worden (zet een camera maar zo dicht mogelijk op iemand lichaam en je hebt geen idee meer op welk gedeelte van het lichaam je je bevindt), maar Dwoskin weet dit te voorkomen; natuurlijk zitten er redelijk wat abstracte shots in, maar het leeuwendeel van de film zie je duidelijk bij welk deel van het lichaam we zitten. Het is dan ook een fascinerende dissectie van het menselijk lichaam. De soundtrack is perfect, van de hand van Ron Geesin (die mensen kunnen kennen van zijn samenwerking met Pink Floyd op ‘Atom Heart Mother’): een zacht neuriënde vrouw met dissonante feedback eronder, wat het geheel de juiste dromerige kwaliteit geeft. Experimenteel ongezinde mensen zullen denken: wat ligt dat wijf daar raar te kronkelen op de vloer met wat verf op haar lijf. Mensen die avant-garde film een warm hart toedragen zullen onherroepelijk door deze film gegrepen worden. Deze film gaat een bespottelijk directe relatie met de kijker aan, een relatie die louter in avant-garde cinema zo direct kan worden. Het is enkel een vrouw, een camera en de kijker die als voyeur deelgenoot wordt aan dit spectaculaire schouwspel.

Dirty (1971; 12 min.). Twee vrouwen drinken eerst wat uit een champagnefles en beginnen vervolgens wat met elkaar te vrijen. Het geheel is gefilmd in zwaar gemanipuleerde grijstonen en speelt heftig met slowmotions en freezeframes. Een shot leek mij een directe ode aan het befaamde shot van het begin van ‘Hiroshima mon Amour’, hier mooi gebruikt. De muziek van de befaamde componist Gavin Bryars bestaat geheel uit laag, rommelend, onweersachtig gedreun. Net voor het moment dat het pornografisch dreigt te worden als de camera praktisch op de venusheuvel staat en de hand van de ene vrouw er overheen wrijft, vindt Dwoskin het welletjes geweest en eindigt de film. Zeer intrigerend.

Girl (1975; 28 min.). Een statisch shot van een naakte vrouw die op een rood tapijt wat ongewennig met haar voetjes staat te schuifelen. En dat 28 minuten lang (oké, er zijn twee zooms). Ik ben bereid om overal wat in te zien, maar ik heb geen idee wat hier nu de bedoeling van was.

Dad (2003; 14 min.). Deze film is niet zozeer een ode aan Dwoskin’s eigen vader (hoewel de film wel aan hem is opgedragen), maar veeleer een ode aan het idee van vaderschap in zijn algemeenheid. Ook hier weer een extreem spel met close-ups, freezeframes en slowmotion, resulterend in een zeer ontroerend, bijna elegisch, werkstukje. De muziek (geen idee van wie) was werkelijk prachtig en paste perfect bij het geheel. Een sterk staaltje emotioneel betrokken avant-garde cinema. Ik moest bijna een traantje wegpinken in ieder geval.

Grandpère’pear (2003; 5 min.). Geen idee wat dit zeggen wilde, maar het was in ieder geval leuk gefilmd weer, met mooie muziek.

Dear Frances (im memoriam) (2003; 18 min.). Zoals de titel al aangeeft is dit een memoriaal voor een zekere Frances in een soort van visuele dagboekvorm. Mooi.

Labels: ,

Intimni osvetleni **1/2

Regie: Ivan Passer (1966)

Deze kleine komedie wordt beschouwd als een van de belangrijkste films uit de Tsjechische New Wave, maar hij viel me enigszins tegen. De film is geheel plotloos en biedt enkele korte vignetjes van twee vrienden die elkaar nog een poos weer tegenkomen. Een beetje zoals een film als ‘Sideways’ dus. Alleen kon dit me niet echt bekoren. Zeker niet slecht, maar ik miste de emotionele binding met de karakters, wat in een film als deze essentieel is.

Labels:

vrijdag, februari 24, 2006

Shadow of a Doubt ***1/2

Regie: Alfred Hitchcock (1943)

Meer dan aardig psychologisch drama van Hitch, maar zeker niet wat ik ervan verwacht had. De film bereikt nergens echt momentum, kabbelt wat voort en het verhaal wordt naar het einde toe wat modderig. Ik had graag gezien dat de karakters en psychologische problemen wat meer uitgewerkt hadden geweest. Ook visueel vond ik het allemaal vrij tam. En dat betweterige kutkind was ronduit irritant. Toch was er nog meer dan voldoende om van te genieten, want slecht was dit allemaal allerminst; misschien had ik er iets teveel van verwacht. Het kan Hitchcock’s eigen favoriet zijn, de mijne is het niet.

Labels:

donderdag, februari 23, 2006

Rope ****1/2

Regie: Alfred Hitchcock (1948)

Deze film wordt maar zelden tot de echt grote werken van Hitchcock gerekend, maar ik denk dat je redelijk wat argumenten kunt aanvoeren om dit tot een van zijn beste werken te rekenen. Een cliché inmiddels is het feit dat de film uit slechts enkele takes bestaat, maar Hitchcock weet dit formele middel geheel in dienst van het verhaal te stellen, want het idee van real-time werkt erg goed in deze film. De film is nog veel meer dan zijn andere films ontzettend gericht op psychologische diepgang, iets wat volgens mij bereikt wordt door zowel het real-time principe als door de fenomenale hoofdrolspelers. Vooral de twee homoseksuele moordenaars, John Dall en Farley Granger (die ik ergens van meende te kennen; van Nick Ray’s ‘They Live by Night’ zo bleek later) zijn bijna perfect en weten de emotionele problemen en onzekerheden van hun karakters op sublieme wijze te vertolken. Daarnaast was James Stewart heerlijk als altijd, zeker in enkele fantastische cynische oneliners. Naar mijn mening wordt deze film te vaak simpelweg afgedaan als slechts een formalistisch experiment, want het is veel meer dan dat. Het mist uiteraard een beetje de groots uitgewerkte verhaallijnen van andere Hitch films, maar juist de compactheid, persoonlijkheid en eenvoud werkt bij deze heerlijk persoonlijke film in zijn voordeel. Een persoonlijke favoriet is deze film sowieso vanwege de combinatie van experiment, gay subtekst en zwarte humor. En iedereen die deze film mooi vindt, moet natuurlijk ook Tom Kalin’s visueel overweldigende film ‘Swoon’ (1991) gaan kijken, een film die hetzelfde verhaal van de Leopold/Loeb moordenaars vertelt, maar dan juist expliciet vanuit hun homoseksualiteit. ‘Swoon’ is compleet anders van aanpak dan ‘Rope’, maar met recht een sleutelwerk uit de New Queer Cinema van begin jaren ’90 en een film die ik persoonlijk hoogst kan aanbevelen.

Labels: ,

woensdag, februari 22, 2006

The Haunting *****

Regie: Robert Wise (1963)

Eindelijk heb ik deze film dan gezien en ik heb geen idee waarom ik daar zo lang mee gewacht heb. Praktisch alles is namelijk goed aan deze psychologische horrorfilm, die zelfs 40 jaar na dato nog immer weet te overtuigen. Het is vooral de visuele stijl die mij ontzettend kon bekoren: vele verkrampte camerahoeken, suggestieve belichting, bij vlagen krankzinnige maar gemotiveerde camerabewegingen, het staat allemaal in dienst van het verhaal. Ik kon niet anders dan de invloed van deze film op Kubrick’s ‘The Shining’ detecteren, want vele elementen lijkt Kubrick simpelweg te recyclen; het prachtige shot van de deur tot de kinderkamer zou zelfs een trademark Kubrick shot worden (point of view shot van een afstand dat vervolgens ontzettend heftig inzoomt tot een close-up). Tevens is de achtergrond van Robert Wise in montage zeer goed te merken, want talloze scènes zijn ontzettend energiek en suggestief gemonteerd, zelfs Hitchcock naar de kroon stekend. De aanwezigheid van Russ Tamblyn is nu natuurlijk extra leuk omdat we die allemaal kennen als die hilarische psychiater met Hawaï shirt en tweekleurige brillenglazen in ‘Twin Peaks’. ‘The Haunting’ is een oprecht spannende, superieur gefilmde en psychologisch zeer verantwoorde film en behoort zonder enige twijfel tot de allerbeste klassieke horrorfilms die ik gezien heb. Een meesterwerk eerste klas!

Labels:

Asphalt ***

Regie: Joe May (1929)

Deze relatief onbekende film is een van de laatste grote Expressionistische zwijgende films, gemaakt net voor de ondergang van UFA. Het indrukwekkende begin had ik al eens op college gezien en zoals ik al enigszins verwacht had, was dit begin meteen het hoogtepunt van de film. Dat wil echter niet zeggen dat het geen goede film was, want er was weinig mis mee. Het verhaal is iets te simpel en melodramatisch voor zijn eigen bestwil, maar de visuele stijl maakte vrij veel goed. De sterkste elementen hierin vond ik de belichting en uiteraard de indrukwekkende, geheel in de studio gebouwde decors. Ook de muziek op de MoC DVD is heerlijk orkestraal met hier en daar een jazzy interlude. Ik denk dat ik de film sowieso nog een keer aandachtig moet kijken om hem helemaal op waarde te schatten, want er ontging me nogal wat. Toch een intrigerend product.

Labels:

Indiscreet **1/2

Regie: Stanley Donen (1958)

Er waren drie redenen om deze romantische komedie te gaan zien: Cary Grant, Ingrid Bergman en Stanley Donen. Helaas bleken dat ook de enige redenen die deze film de moeite enigszins waard maakten. Het is allemaal niet slecht, maar het verzandt regelmatig in een iets te romantische hap. Het deed me allemaal weinig.

Labels:

Beau Travail ***1/2

Regie: Claire Denis (1998)

Sinds de hype rondom Ang Lee en zijn problematische laatste film heb ik weer een gezonde aversie ontwikkeld tegen de term ‘poëtisch film maken’. Als we de stijl van Lee als poëtisch willen we omschrijven dan is hij enkel een dichter van Sinterklaasrijmen en dan is Claire Denis een volbloed Arthur Rimbaud. Want het kijken van een film als deze, doet mij weer beseffen dat écht poëtisch film maken toch zeker nog wel heel mooi kan zijn. Deze film vertelt geen lineair verhaal, maar is veel meer een ‘tone poem’, waarbij de hoofdrol wordt opgeëist door veelzeggende beelden en blikken. Dialogen zijn er nauwelijks en het leeuwendeel van de soundtrack wordt ingenomen door een voice-over, ambiente geluiden en eclectische muziek (vooral het gebruik van Benjamin Britten was sterk). Vaak vervangt Denis de diegetische geluiden van een scène door non-diegetische, een oude maar immer sterke truc om los te komen van letterlijke beelden en het geheel een mystieke kwaliteit mee te geven. De cinematografie van Agnès Godard is verbluffend mooi en ze weet de beelden de juiste poëtische sfeer mee te geven. Verre van een perfecte film, maar fascinerend zonder meer.

The Harder They Come ****

Regie: Perry Henzell (1973)

Een van de mooiste eigenschappen van film is dat het je kan transporteren naar een periode of plaats van ver voor je tijd, opdat je in contact komt met normen en waarden en de zeitgeist van een bepaald moment in de geschiedenis. Rond dezelfde tijd als dat in Amerika de blaxploitation opkwam, kwam Jamaica met deze film, ‘The Harder They Come’. In plaats van de soul en funk van de blax, kwam deze film dus met reggae en ska en het was deze film die de muziekstroming op de internationale kaart zette. Normaal gesproken ben ik niet zo weg van reggae, maar als je het dan zo in de context ziet dan krijgt het toch ineens een hele andere betekenis (een beetje hetzelfde als met bv. country muziek waar ik vaak uitslag van krijg totdat ik de taveernes, hoeden en paarden zie). De soundtrack is (net zoals bij de blax) een zeer belangrijke factor en het moet gezegd dat dit een fenomenale soundtrack is. De songs zijn hoogst memorabel en zijn allemaal geschreven door Jimmy Cliff die hiermee een ster zou worden, zeker omdat hij ook de hoofdrol vertolkt. Daarnaast bevat de film die voor de tijd typische flitsende manier van filmen en monteren, nog net geen jump-cuts maar verder wel alle typische Nouvelle Vague vernieuwingen. Het verhaal had wellicht wat compacter gekund, maar het relaxte en meanderende past juist wel weer erg bij dit soort films. Al met al is dit een terechte, swingende klassieker binnen de counter-culture cinema die nog immer aangenaam is om naar te kijken.

dinsdag, februari 21, 2006

Two Thousand Maniacs! **

Regie: Herschell Gordon Lewis (1964)

Het tweede deel in de infame Blood Trilogy van Herschell Gordon Lewis en David Friedman. Wat te zeggen hiervan? Niks en gewoon genieten van de heerlijk slechte, maar oh zo baanbrekende gore. En er was Connie Mason natuurlijk.

Labels: ,

The Man Who Knew Too Much *****

Regie: Alfred Hitchcock (1956)

Met al die rare films die ik kijk zit ik feitelijk maar zeer dun in mijn Hitchcock kennis. Maar nu de Masterpiece Collection binnen is, kan daar verandering in komen. En deze film is meteen weer ouderwets genieten! Doris Day vond ik zeer overtuigend en Jimmy Stewart is gewoon… Jimmy Stewart. Maar de ster van de film is natuurlijk de Meester zelve, want wat kon die man filmen zeg. Zijn prachtige vloeiende vertelstijl en zijn volledig natuurlijk aandoende, vloeiende visuele stijl maken van dit een meesterwerkje. De film bevat weer enkele absolute hoogstandjes met enkele prachtige close-ups, enkele mooie high angle shots en vooral die combinatie van montage en verscheidene cameraposities, die een anderzijds vrij standaard scène kunnen transformeren tot een lust voor het oog. De scène in Albert Hall is uiteraard een waar huzarenstukje, een briljant staaltje filmtaal dat verplettert in zijn maturiteit en opbouw. Als geen ander weet Hitchcock ook hier de grens tussen entertainment en kunst te laten verdwijnen en hij bezat als geen ander de kunst om een film voorbij te doen laten vliegen, want eer ik het wist waren de twee uur alweer om. De muziek van Bernard Hermann is goed als altijd en ik vond het optreden van Hermann als dirigent een heerlijk modernistisch grapje. Oh, how I love the Hitch.

Labels:

Punishment Park ****1/2

Regie: Peter Watkins (1971)

Deze confronterende politieke allegorie van Peter Watkins, vermomd als een documentaire, is een van de beste Masters of Cinema releases die ik ken. Er kan veel over deze film gezegd worden, maar het absolute hoogtepunt voor mij is de technische kant van de film. Het geheel is heerlijk hectisch geschoten met veel handcamera en veel onscherpe shots wat niet alleen de cinema van John Cassavetes in herinnering roept maar ook veel bijdraagt aan het realisme van de film. De geluidsband kent een Altmanesque dichtheid: mensen schreeuwen constant door elkaar heen, dialogen worden onder volledig andere beelden geplaatst en de muziek bestaat uit enkele heerlijke atonale flarden. De zeer complexe montage springt nog het meest in het oog: de hele film is een grote parallelmontage, want constant wordt er gesprongen tussen verschillende locaties en speelt Watkins (die de montage deels zelf deed) met chronologie en ruimte, hierbij zeer geholpen door de reeds genoemde geluidsband. Intens is het woord dat meteen in gedachten komt bij het denken aan de visuele stijl, maar ook bij de inhoud, want deze controversiële film houdt zich werkelijk nergens in als het gaat om de politieke boodschap. De film is even gepassioneerd als bijvoorbeeld een Spike Lee in zijn beste dagen en sleurt de kijker mee in een wereld van waanzin en hypocrisie. De hele DVD van MoC ziet er weer piekfijn uit, al moet ik alle extra’s zoals het audiocommentaar, de videointroductie van Watkins en het zeer uitgebreide boekje nog doornemen, maar ik heb uit meerdere bronnen al vernomen dat dit allemaal topnotch is. Deze is film is tegelijkertijd evenzeer plaats- en tijdsgebonden als dat ie universeel en tijdloos is. En het doet je maar weer eens beseffen dat iemand als Spielberg zich gewoon niet moet wagen aan politieke cinema, want in vergelijking met een film als deze is ‘Munich’ een speeltuin. Dit is essentiële cinema die iedereen gezien moet hebben.

Labels:

Brigadoon ***1/2

Regie: Vincente Minnelli (1954)

Niet de beste Vincente Minnelli musical die ik ken, maar nog altijd een dikke voldoende. Soms neigt het iets teveel naar een soort van ‘Sound of Music’-achtige gezapigheid, maar gelukkig gaat de film nergens te ver daarin. Vooral het openingsthemaatje is heerlijk om te horen en Gene Kelly en Van Johnson hebben enkele heerlijke scènes. Ook de studiosets zijn een lust voor het oog.

Labels: ,

maandag, februari 20, 2006

Brokeback Mountain *1/2

Regie: Ang Lee (2005)

Homeros is dood

Er zijn weinig films met zoveel hype en controverse omringd als Ang Lee’s ‘homo-Western’ ‘Brokeback Mountain’. De film werd overladen met prijzen en superlatieven en door vele critici onthaald als ‘een urgente film’ of ‘een doorbraak in het politiek correcte Hollywood’. Het is echter niets van dat al: een film als ‘Rebel without a Cause’ is vele malen progressiever dan ‘Brokeback Mountain’ als het gaat om homo’s en die briljante film is toch echt al meer dan 50 jaar oud. Zover zijn we dus gekomen in 50 jaar tijd. Geen stap verder. De status quo blijft gehandhaafd in Hollywood. Het is een harde en treurige conclusie.

Het korte verhaal van Annie Proulx waarop de film gebaseerd is, is op zichzelf een interessant en mooi uitgangspunt: het verhaalt van de onmogelijke liefde tussen twee jonge, mannelijke cowboys ergens in de jaren ‘60. Onmogelijk, omdat de maatschappij hun liefde niet kan en wil en accepteren en de twee knulletjes gedwongen zijn tot het verbergen van hun liefde voor elkaar. Het is een verhaal waar vele homo’s zich in kunnen herkennen en dat door Proulx met de nodige affectie en dedicatie werd beschreven. Het is echter de wijze waarop regisseur Ang Lee met dit materiaal omgaat die de film de das om doet: hij lijkt zich totaal niet op zijn gemak lijkt te voelen met zijn materiaal. Ang houdt niet zo van homo’s. Sterker nog, het lijkt er sterk op dat Ang van mening is dat homo’s maar ziekelijke mannetjes zijn die lijden aan een aandoening. De paar obligate vrijscènes tussen de twee knullen worden volledig passieloos in beeld gebracht en ook nog eens met zoveel mogelijk discretie. Ang kleurt namelijk nooit buiten de lijntjes. En ook hier niet. Gelukkig weten acteurs Heath Ledger en Jake Gyllenhaal nog iets van passie naar het scherm te brengen, anders was het helemaal een bloedeloze vertoning geworden.

De ultieme paradox van deze film is nog wel dat hij overal wordt geadverteerd als gayfilm, maar Ang Lee kan niet vaak genoeg benadrukken dat het ‘gewoon een universeel liefdesverhaal is’, waarbij hij de specificiteit van homoseksualiteit en de maatschappelijke homofobie (toch echt de angel van het verhaal) voor het gemak uit het oog verliest. Voorstanders zeggen dan dat het juist goed is dat Lee geen verschil maakt tussen hetero’s en homo’s (we zijn tenslotte toch allemaal mensen en het zou allemaal geen probleem moeten zijn) en dat Lee’s ‘keuze’ de acceptatie van homo’s juist zou bevorderen. Ik vrees dat deze film exact het tegenovergestelde in de hand werkt, want niet alleen wordt de specifieke aard van homoseksualiteit hiermee genegeerd, ook gaat 30 jaar homorechten activisme op de schopstoel: gaybashing en homofobie zijn in Amerika nog dagelijks schering en inslag, maar Lee weigert dit te onderkennen met zijn veralgemenisering. En wat is er in hemelsnaam universeel aan het feit dat twee jongens hun liefde voor elkaar niet kunnen tonen? Is dat iets waar hetero’s zich ooit mee geconfronteerd hebben gezien?

Wijlen filmcriticus Parker Tyler was een van de meest vurige voorstanders van homoseksualiteit in film. Hij noemde dat steevast ‘Homeros’, wat een samentrekking was van ‘homo’ en ‘Eros’, een symbool voor de herenliefde dus. Maar Ang Lee draait Homeros eigenhandig de nek om en hij heeft met ‘Brokeback Mountain’ een pseudo-homofilm afgeleverd. Parker Tyler zou zich in zijn graf omdraaien.

Labels:

Fun with Dick & Jane **1/2

Regie: Dean Parisot (2005)

Met dank aan de NS miste ik mijn geplande voorstelling van ‘Brokeback Mountain’ en om de tijd te doden ben ik maar bij deze film binnengedoken. De trailer vond ik vrij irritant en ik verwachte er dan ook weinig van, maar ik was in staat om mezelf in de juiste ‘frame of mind’ te krijgen en hersenloos in de bioscoop te gaan zitten. De trailers deden mij nog het ergste vermoeden, want vermoedelijk briljante films als ‘The Date Movie’, ‘The Pink Panther’, ‘Banditas’ en ‘The Da Vinci Code’ (een nieuwe Howard film, joepie) kwamen langs in verkorte vorm. Groot was dan ook mijn opluchting toen ‘Fun with Dick & Jane’ alleszins meeviel. Je moet er niet teveel van verwachten natuurlijk, maar ik was aangenaam verrast door de film: de casting was prima en de film had het hart op de juiste plaats en zelfs enkele vermakelijke scènes. Doorgaans niet echt het soort film voor mij, maar ik heb me tenminste niet verveeld.

zondag, februari 19, 2006

In Hot Blood *1/2

Regie: Michael Findlay (1968)

Deze no-budget flick vertelt het ‘verhaal’ van een of ander ‘niet zo bijzonder grietje’ met een ‘wel bijzonder lichaam’ die besluit iets te gaan doen met dat geschenk van God en zich laat fotograferen. Al snel gaan echter de kleertjes uit en de beentjes wijd. Pas echt leuk wordt het als de zweepjes, leren laarzen en slagroom ten tonele verschijnen. Hoogtepunt wordt bereikt als drie grietjes aan bodypaint gaan doen. Dikke onzin allemaal, maar het bevatte voldoende bloot en cinematografische waanzin om mij een uur lang te kunnen boeien op een katerige zondagavond.

Labels:

donderdag, februari 16, 2006

The Mummy ***

Regie: Terrence Fisher (1959)

Ook de befaamde Britse Hammer Studio heeft zich uiteraard gewaagd aan het bekende Mummy verhaal, met deze film als gevolg. Het is altijd leuk om Peter Cushing en Christopher Lee te zien samen in een film, al is het uiteraard wel jammer dat Lee hier het grootste gedeelte van de tijd onder zwachtels zit en je die mooie stem dus nauwelijks hoort. De kleurrijke mise-en-scène was bijzonder leuk gedaan en zoals alle Hammer horrors moet deze film het meer hebben van sfeer dan iets anders. De film haalt het niet bij de versie van Karl Freund uit 1932, maar is verder gewoon een solide Hammer film.

Labels:

woensdag, februari 15, 2006

My Hustler ****1/2

Regie: Andy Warhol (1965)

Andy Warhol was met zijn vroege films als 'Sleep', 'Kiss', 'Empire' en 'Blowjob' zo'n beetje de grondlegger van de structuralistische film, een vorm van film waarin de mechaniek en de technische aspecten van film belangrijker worden gemaakt dan al het andere, zoals verhaal etc. Het idee is even simpel als effectief: we zetten een camera weg, zetten hem aan en lopen weg. En hoppa, je hebt een film Dit is natuurlijk ietwat bezijden de waarheid, maar het idee lijkt me duidelijk. 'My Hustler' is een duidelijk keerpunt in Warhol's oeuvre, waarbij zijn films vanaf dit moment langzamerhand zouden worden overgenomen door zijn leerling, de briljante Paul Morrissey (die op zijn beurt weer furore zou maken met de idiosyncratische Flesh Trilogy, maar dat is weer een ander verhaal). Maar dit is nog steeds Warholiaanse cinema, al zij het met een duidelijk verschil met zijn voorgangers. Want deze film bevat heuse camerabewegingen! Wat zullen we nu beleven?! Andy die zijn camera beweegt? Het moet niet gekker worden natuurlijk! Er moet uiteraard wel direct worden bijgezegd dat de camera an sich totaal niet van zijn plaats komt, maar enkel bewegingen op de plaats maakt. De film is verdeeld in twee duidelijke delen: het eerste deel en het tweede deel ( ) Het eerste deel bestaat uit drie shots (15 min., 4 min. en 13 min. resp.) en toont afwisselend een oude nicht op zijn veranda die kijkt (en de camera met hem) naar zijn mannelijke hoer op het strand. We vallen bijna uit onze stoel als de camera een woeste 'pan' maakt naar rechts, want dit is de eerste keer in het Warholiaanse filmuniversum dat de camera beweegt. Als we na iets meer dan 15 minuten ook nog eens een daadwerkelijke cut zien (jazeker mensen, een heus montagemoment van Warhol!) kunnen we onze ogen helemaal niet meer geloven. De camera blijft dus gedurende dit eerste deel op zijn plaats staan, maar zoomt en pant naar hartelust tussen de oude nicht en diens schandknaapje. Daarnaast is de enige dialoog die te horen is afkomstig van de oude nicht en twee gesprekspartners, waarbij het voornamelijk gaat over de knul op het strand. Het hele punt is uiteraard dat on- en offscreen geluid op intrigerende wijze gecombineerd wordt met on- en offscreen ruimte.

Het tweede deel is gelukkig weer de sinds 1965 verworpen oud-Warholiaans immobiele cameravoering. Een lang shot van een half uur waarin we twee mannen in een piepkleine badkamer wat zien en horen praten. Een regisseur is er hier dus nauwelijks, maar die afwezigheid van regie wordt juist dankzij de afwezigheid natuurlijk ook weer een vorm van regie, die ultieme Warhol paradox. De documentare-achtige stijl werkt hier zeer goed, vooral vanwege Warhol's oog voor het kiezen van een interessante locatie (een zeer kleine badkamer) en interessante personen daarin (twee mannen die pretenderen elkaar nauwelijks interessant te vinden, maar waarbij de ene probeert de ander te verleiden). De seksuele spanningen maken het ontbreken van een visuele interessante stijl (ook al blijft Warhol's idee heerlijk radicaal en juist daarom weer interessant) meer dan goed, want dit gaat nergens vervelen. En de invloed op huidige langfilmers als Bela Tarr en Apichatpong Weerasethakul is evident.

'My Hustler' is een mijlpaal in zowel de avant-garde cinema als de gayfilm en een duidelijk keerpunt in Warhol's carrière. Voor de meeste mensen is dit vermoedelijk de ultieme nachtmerrie, voor mij een geschenk uit de hemel. Het is in ieder geval tien keer interessantere cinema dan La Meglio gioventù

Labels:

It came from Beneath The Sea ***

Regie: Robert Gordon/Ray Harryhausen (1955)

Prima Harryhausen filmpje, niets meer en niets minder. Ik dacht eerst bijna dat ik de film al eens gezien had toen die boot werd gekelderd door het monster, totdat ik besefte dat een soortgelijke scène ook al in Harryhausen's 'The Beast from 20.000 Fathoms' zit. Het is dan ook feitelijk exact dezelfde film, maar dan met een gigantische octopus in plaats van een of ander prehistorisch monster

Labels:

La Meglio gioventù **1/2

Regie: Marco Tullio Giordana (2003)

Tja, wat moet ik hiervan zeggen? Het is een vaak gelauwerde film om redenen die mij wat onduidelijk zijn. Ik kan nog wel begrijpen waarom mensen dit mooi vinden, maar het is niets voor mij. Er is weinig slecht aan deze film, maar ook weinig mooi. Alles is prima tot goed, maar daar zit hem juist de kneep. Ik ben een groot voorstander van cinema waarin 'iets' gebeurt, waarin 'iets' bijzonders te zien is, waarin 'dingen' gebeuren die bijzonder zijn, waarin scenes te zien zijn die mijn hart sneller doen kloppen. Cinema met een 'edge' dus, een rauw randje. La Meglio gioventù bevat niets van dat al. Ik zou het bijna willen scharen onder wat de Nouvelle Vague figuren de Kwaliteitscinema noemden: goedgemaakte cinema, maar te saai voor woorden als het gaat om een 'directorial presence' of filmisch interessante toestanden. Goed is voor mij niet goed genoeg. Ik zie erg op tegen het tweede deel dat ik volgende week mag gaan zien. Ik zal de Red Bull maar meenenen...

Daughter of Dr. Jekyll ****

Regie: Edgar G. Ulmer (1957)

Edgar G. Ulmer is een van de meest legendarische B-filmers van de filmgeschiedenis, een man die bewust gedag zei tegen A Hollywood films om gebruik te kunnen maken van de creatieve vrijheden die de B-film bood. En boy, wat een film is dit geworden zeg! Dit is namelijk een voortreffelijke horrorfilm die nauwelijks beter gekund had. Het mooiste aan de hele film was de kadrering en de shotcompositie: de shots leken vaak bijna wiskundig berekend en de manieren waarop de acteurs in het beeld geconfigureerd waren, was verbluffend. Constant wist Ulmer zijn acteurs in het exacte midden van het shot te manoeuvreren, wat je normaal gesproken enkel in de films van een Peter Greenaway of Wes Anderson ziet en wat prachtige resultaten opleverde. Ook het gebruik van close-ups was heerlijk (net als de andere shots doorgaans volledig gecentreerd in beeld gebracht), zeker in combinatie met de montage. Dialogen werden in de handen van Ulmer kleine meesterwerkjes, want slechts zelden gebruikte Ulmer hier het klassieke shot/countershot, maar een intrigerende montage van medium-, longshots en close-ups. De film bevat enkele droomsequenties (sowieso altijd een heerlijk excuus voor filmische waanzin) en de Expressionistische beelden vloeiden rijkelijk over het scherm, resulterend in mooie, geloofwaardige dromen. Ook de soundtrack bleef niet achter: zeer effectief en sfeerverhogend, met zelfs hier en daar een beetje theremin! Ulmer gebruikte een maquette op een uitstekende manier om de illusie van een groot landhuis te wekken, iets waar natuurlijk geen geld voor was en een uitstekend middel om het beste van het beperkte budget te maken. Ik kan het niet helpen, maar ik ben helemaal verliefd geworden op deze film, want het is een van de meest creatieve films die ik in een maand of twee gezien heb. Ik zou iedereen dan ook op mijn blote knieën willen smeken om dit volstrekt onbekende juweeltje te gaan zien.

Labels:

dinsdag, februari 14, 2006

Cannibal Holocaust ***1/2

Regie: Ruggero Deodato (1980)

Eindelijk heb ik deze beruchte film dan toch maar gekeken. Ik moet eerlijk bekennen dat ik de film met enige onzekerheid in de speler schoof, niet wetende wat ik precies moest verwachten, maar voorbereid op het ergste. En dat viel allemaal reuze mee, want ik vond deze film helemaal niet zo expliciet als zijn reputatie wil doen geloven. Goed, echte dierenliefhebbers zullen niet echt vrolijk worden van de scènes waarin dieren daadwerkelijk worden afgeslacht, maar daar kan ik eerlijk gezegd niet zo mee zitten. Maar verder vond ik het allemaal reuze meevallen (of tegen). Maar ondanks dat de film vele malen minder ‘ernstig’ was als ik verwacht had, was dit gewoon een heel bijzondere filmervaring. Er kan veel gezegd worden over het feit dat regisseur Ruggero Deodato nog assistent is geweest van opperneorealist Roberto Rossellini, want er zit meer dan een vleugje cinema verité aan deze film gezien een groot deel gepresenteerd wordt als een documentaire (waarmee het natuurlijk 20 jaar eerder was dan ‘Blair Witch Project’). Vooral die stukken waren heerlijk bewerkt en echt geschoten als docu, wat enkele mooie effecten opleverde. Daarnaast vond ik de muziek welhaast perfect bij de beelden passen, met een mooie mengeling van typisch Italiaanse synth horrormuziek en een magistraal orkestraal thema. En natuurlijk roept de film enkele prachtige vraagstukken op waar kunst eindigt en exploitatie begint en hoever je kunt en mag gaan in film. En het houdt de kijker een mooie spiegel voor, want iedereen die een mening heeft over deze film, moet hem gezien hebben, waardoor iedereen automatisch ‘medeplichtig’ wordt aan het kijken van 'deze ziekelijke rommel. Een wat andere film dan verwacht, maar zeker geen slechte.

The Band Wagon *****

Regie: Vincente Minnelli (1953)

Er bestaat zo’n heerlijk cliché: zoals ze ze vroeger maakten, maken ze ze niet meer. Dat is doorgaans dikke onzin natuurlijk, behalve in het geval van MGM musicals. Want die maken ze nu helaas niet meer en er is zo af en toe niets mooiers dan een vintage MGM musical te kijken. Zeker een Vincente Minnelli musical. ‘The Band Wagon’ was de laatste van de echt klassieke Minnelli musicals die ik nog zien moet en ik heb eigenlijk geen idee waarom ik zo lang gewacht heb met het kijken van deze film. Het is namelijk zijn allerbeste! Woorden schieten tekort bij het omschrijven van deze perfecte film, want werkelijk alles klopt aan deze film: de musical nummers (met dat film noir musical nummer aan het eind als absolute uitsmijter) zijn verfrissend als altijd, de acteurs (onder aanvoering van een heerlijke Fred Astaire) heerlijk om naar te kijken en het verhaal goed doortimmerd. En zoals altijd is er natuurlijk de visuele stijl van Minnelli, met zijn uitbundige kleurrijke decors en die immer bewegende camera, met heerlijke kraan- en dollyshots. De film is van alle Minnelli musicals die ik tot nu toe gezien heb ook veruit de meest zelfbewuste, bijna in postmodernistische mate zelfs. Deze uitzinnig mooie film is even mooi als het leven zelf en doet niets, maar dan ook niets onder voor wat ik altijd de ultieme MGM musical beschouwde: ‘Singin’ in the Rain’. Sterker nog, ik denk dat ik deze film zelfs beter kan gaan vinden, maar dat zal de tijd moeten uitwijzen. Ik weet in ieder geval wel dat ik dit perfecte escapisme nog heel vaak zal bekijken in mijn leven.

Labels: ,

maandag, februari 13, 2006

The Descent ****

Regie: Neil Marshall (2005)

Je kunt hier lang en breed over lullen, maar dit is volgens mij gewoon een bijzonder sterke en effectieve horrorfilm. De film heeft een prettig tempo, enkele oprecht goede schrikeffecten en biedt een mooie combinatie van suspense en oprechte smerigheid en vervalt feitelijk nergens in clichés. Daarnaast wordt de film voortgestuwd door een uitstekende soundtrack die bij vlagen lijkt op een soort van jonge Gorecki op speed. Het is geen wereldvernieuwende film wellicht, maar stukken beter dan het gros van de mainstream horror van het moment. Ik ben in ieder geval blij dat dit genretoppertje een kans op herhaling in de bioscoop gekregen heeft.

Caché ****

Regie: Michael Haneke (2005)

Michael Haneke, de ‘Koning van het onbehagen’, de ‘Oostenrijker met het fileermes’ etc. etc. Het zijn de welbekende clichés over deze opmerkelijke cineast. Nu moet ik meteen eerlijk bekennen dat ik tot nu toe slechts twee films van hem gezien had, ‘Funny Games’ en ‘Le Temps de Loup’, beide interessante films maar geen absolute hoogvliegers. ‘Caché’ komt daar meer van in de buurt, ook al is het nergens een echt meesterwerk. Het is een zorgvuldig, bijna Hitchcockiaanse opgebouwde thriller zonder echt spannende momenten, maar met dat immer onder de oppervlakte liggende gevoel van onbehagen, typisch voor Haneke. Zijn hoofdthema van voyeurisme en observatie vertaalt Haneke in een voorkeur voor lange takes, met een minimum aan montage binnen scènes, wat de kijker zowel op een afstand houd als in zekere zin medeplichtig maakt. Haneke gebruikt al tijden geen muziek meer in zijn films geloof ik (wat wel jammer is omdat de man met het gebruik van Naked City in ‘Funny Games’ bewezen had een goede smaak te hebben) en ook hier niet, wat de gebeurtenissen hier en daar juist extra kracht meegeeft omdat manipulatie uitblijft. Haneke eindigt de film op meesterlijke wijze met een shot dat direct Jacques Tati in herinnering roept met een verwerping van de klassieke shotcompositie. Het zorgt ervoor dat de film op prettig ambigue wijze eindigt en bijna meer vragen oproept dan beantwoordt. De beste Haneke film die ik tot op heden gezien heb en een aanrader wat mij betreft.

zondag, februari 12, 2006

Entre Tinieblas **

Regie: Pedro Almodóvar (1984)

Deze vroege film van het Spaanse troetelbeertje Pedro Almodóvar is diens poging tot een soort van nunsploitation. Het werkt echter allemaal niet zo. De film is wat zwaarder op de hand dan vele van zijn latere films, iets depressiever, minder flamboyant en minder kleurrijk. Het is duidelijk een film van iemand die nog op zoek is naar zijn eigen stijl, iets waar overigens al wel duidelijk sporen van te zien zijn. Want het klooster van Almodóvar wordt bevolkt door nonnen die niet vies zijn van LSD, heroine, Sapfische liefde, chantage of feitelijk alles wat God verboden heeft. Daarnaast bevat de film al die typische Almodóvar mix van melodrama en absurdisme en een stoet aan bonte karakters. Om Almodóvar's ontwikkeling gade te slaan is dit een zeer zinvolle film, ieder ander kan dit met een gerust hart overslaan.

Labels:

woensdag, februari 08, 2006

Sins of the Fleshapoids ****1/2

Regie: Mike Kuchar (1965)

De broers Mike en George Kuchar zijn zo’n beetje de uitvinders van de ‘bargain basement cinema’, een underground vorm van film die in de jaren ’60 opkwam waarin mensen met minieme middelen een film maakten. Deze film staat berucht te boek als een soort van kruising tussen Ed Wood en Douglas Sirk en dat is een vrij accurate omschrijving voor dit briljante stukje cinema. Dit is Camp met een hoofdletter C, dit is waar Susan Sontag’s beroemde essay ‘Notes on Camp’ over ging (ook al claimt Kuchar het essay nooit gelezen te hebben). De sets zijn fantastisch overdreven, de acteerprestaties heerlijk zwaar over the top, het verhaal compleet onzinnig, de sekserelaties lekker onduidelijk en de muziek zwaar krankzinnig. Ik wist dat ik iets heerlijk vreemds mocht verwachten en Mike Kuchar gaf me alles wat ik verwachte en zelfs meer. Het probleem van lipsynchronisatie wordt creatief ondervangen door een voice-over die het ‘verhaal’ vertelt (ergens in de verre toekomst heeft de mensheid zich overgegeven aan puur hedonisme en heeft een soort robots als slaaf. Op het moment dat een van de robots gevoelens gaat ontwikkelen zijn de poppen aan het dansen). Er zijn wel een paar momenten waarop de karakters ‘spreken’ en dan zien we vrolijk een tekstballonnetje in beeld :LOL: Het einde waarop een van de Fleshapoids een mini robot baart is niets minder dan geniaal. ‘Sins of the Fleshapoids’ is een terechte underground klassieker, op een lijn met bekendere klassiekers als Anger’s ‘Scorpio Rising’, Smith’s ‘Flaming Creatures’ en Warhol’s ‘The Chelsea Girls’. John Waters heeft er nooit een geheim van gemaakt dat de Kuchar broers zijn allergrootste invloeden zijn. De parallellen met een film als ‘Pink Flamingos’ zijn dan ook talrijk. ‘Sins of the Fleshapoids’, wat een film!

Labels:

Sauve Qui Peut ***1/2

Regie: Jean-Luc Godard (1979)

Jean-Luc Godard zei met zijn fameuze film ‘Le Week-end’ in 1967 gedag tegen de commerciële filmwereld, middels zijn beruchte eindtitel: ‘fin’…. 'fin de cinema’. Daarna ging hij zich bezig houden met zijn Dziga Vertov groepje en allerlei video-experimenten. In 1979 maakte hij een (kortstondige) comeback in de commerciële cinema met zijn film ‘Sauve Qui Peut’, in het Engels bekend onder de naam ‘Slow Motion’. Dat commerciële cinema in het geval van Godard geen Ron Howard betekent lijkt me vanzelfsprekend; in het geval van Godard betekende deze film een gedeeltelijke terugkeer naar narratieve cinema. Het begint allemaal meteen goed: we horen een sopraan zingen op de soundtrack, zonder dat we de daarbij behorende persoon zien. Goed, dit kan nog iemand zijn die zich buiten beeld bevindt, maar als het volgende shot dan geen huiskamer meer is maar een roltrap in een warenhuis en we nog steeds dezelfde sopraan horen zingen, herkennen we een typisch Godard grapje. Want grappig is deze film zeker wel, ook al is het altijd die rare Godard humor. Een jonge kerel die smeekt om in zijn anus genomen te worden, een griet die met haar kont richting een stel koeien staat en opmerkt hoe geweldig het wel niets is als ze er even flink aan likken, een onbegrijpelijk seksspelletje etc.
Het scenario van vaste Buňuel scenarist Jean-Claude Carrière is zeer scherp en wordt door Godard op perfecte wijze van beelden voorzien. Het geheel heeft hiermee regelmatig ook een gevoel wat Don Luis in herinnering roept, wat je doet beseffen wat een invloed Carrière had op Buñuel. Het is visueel redelijk rustig in deze film, ook al wordt de slow motion uit de Engelse titel met enige regelmaat naar voren in de film, wat hier en daar prachtige resultaten oplevert. Het is niet Godard’s beste werk en het zal hem ook geen nieuwe fans opleveren, maar een fascinerend stukje cinema is dit zonder meer. Een film die alleen Godard had kunnen maken.

Labels:

Q – The Winged Serpent ***1/2

Regie: Larry Cohen (1982)

Deze film over een soort van gigantische vliegende slang die hoofden afbijt en mensen van daken plukt, is pas mijn tweede film van cult-icoon Larry Cohen (als regisseur dan, want ook ik heb ‘Phone Booth’ gezien) en wederom een erg vermakelijke. De speciale effecten in deze film zijn toch wel het meest opmerkelijk wat mij betreft, want dit lijkt wel Ray Harryhausen, maar dan 30 jaar later :lol: Maar dit zorgt enkel voor meer cult- en kijkplezier, want deze film neemt zichzelf toch niet zo serieus. De film bevat talloze krankzinnige camerabewegingen en staat bol van helicoptershots van New York, erg leuk. De acteurs maken deze film af: Michael Moriarty geeft misschien niet eens een goede performance, maar zeker wel een zeer fascinerende. Dit geld ook voor welbekende culthelden als Richard Roundtree (de originele Shaft) en David Carradine (idd. de Bill van Tarantino), waarbij vooral Carradine een vreemde combinatie van charisma en onkundig acteren ten beste geeft. Een van zijn laatste zinnen was voor mij wel een instant klassieker: ‘This guy doesn’t die easily’. De dictie van Carradine in combinatie met dat gezicht was goed voor een lachsalvo van mijn kant. Al met al is deze film misschien niet zo goed als die andere Cohen die ik gezien heb, ‘It’s Alive’, maar een merkwaardige film vol met tegenstellingen waar ik een vreemdsoortige fascinatie voor koester.

Labels:

dinsdag, februari 07, 2006

Munich **1/2

Regie: Steven Spielberg (2005)

Alle lof over deze film snap ik werkelijk niet, sterker nog: die slaat nergens op. OK, ik zou niet zo ver willen gaan om dit een slechte film te noemen, maar meer dan een aardige film is dit ook totaal niet. We weten nu wel dat Steven en Janusz nogal van dollyshots houden, erg leuk. Die kleurenfilters kwamen op mij ook meer als een hotsepotse verzameling over, want een lijn of logica kon ik er niet in ontdekken (vooral dat engelachtige witte licht vond ik strontvervelend). Maar de cinematografie is nog het beste punt van deze film, want verder ontstijgt dit nergens de middelmaat. In het begin van de film werd een (opzettelijke?) grap gemaakt over Charles Bronson, maar zo ver bezijden de waarheid was dat niet, want dit is gewoon niveautje Death Wish 4 of zo. Het is bij vlagen echt oersaai (er was zelfs een moment dat ik uit de zaal wilde lopen) en het bereikt nergens ook maar een beetje momentum. En aantal aardige scenes redt de film van totale ondergang. Eric Bana is nog steeds een expressieloze kwast en het verhaal staat ook hier bol van de ongeloofwaardigheden en gemakzuchtige uitvluchten. Als je de naam Spielberg van deze film afhaalt, dan zou dit terecht volkomen genegeerd worden, want dit is echt niet meer dan een dertien in een dozijn toestand. Ik snap ook niet dat mensen hier zo moeilijk over kunnen doen, want dit heeft niets te maken met politieke cinema, iets wat ik na alle ophef wel verwacht had. Dat mensen dit een meesterwerk noemen is een waarlijk onacceptabele verloedering van de cinema.

Jacques Tourneur’s Cat People revisited

How much ‘noir’ is there in Cat People?



A short paper by Maikel Aarts
0319554

Introduction

There has been a lot of discussion about the actual existence of film noir: some claim it is a genre, others call it a style or a mood and some deny its existence altogether. Among the people who accept there was a certain phenomenon that has been now termed film noir, Jacques Tourneur’s ‘Out of the Past’ (1947) is very often considered a classic film in the film noir style. In this paper I want to see if the various aspects that have often been applied to film noir, can also be seen in an earlier film of Tourneur, 1942’s ‘Cat People’, a film Tourneur directed for producer Val Lewton and in which several of the typical film noir elements can be seen. While it is a horror film and doesn’t have (at least on the surface) standard noir staples like a hard-boiled detective, a femme fatale, organized crime and a complex narrative, it does feature the paranoid social space and the pessimistic worldview so often connected with film noir. Moreover, a lot of the stylistic touches from ‘Out of the Past’, which now are readily associated with film noir, can be traced back to ‘Cat People’. But what exactly makes a film noir a film noir? How many of the features must a film have before it can be termed as film noir? And are some features more determining than others? Building on Marc Vernet’s idea that film noir is ‘a collector’s idea’ (you can always add a film to the list of film noirs or remove one from it), I will try to read ‘Cat People’ as a film noir, in an attempt to see if I’m able to transform a film that’s always been regarded as a horror film into a film noir. I realize that this paper is much too short for an in-depth study or analysis, so I’m sometimes forced to make hasty conclusions and I don’t have time to go into specific aspects at length. As such, this is not an attempt to ultimately transform ‘Cat People’ into a film noir, but more an exercise of my own to see how stable or unstable the term film noir now really is.

The visual style of Cat People

A lot has been said about the visual style of film noir. First, I want to single out a couple of key scenes from ‘Cat People’ that display a distinct film noir sensibility. See the appendix for some screenshots.

As the first example I want to talk about the famous scene in which Irena pursues Alice in the street, which was to be the first of the now famous ‘Val Lewton walks’ (in which one of the protagonists takes a walk through a threatening environment, in which the threats are often both physical as psychological). This scene looks like it could have been lifted straight out a noir. Shadows play a very large role here and director Jacques Tourneur and his cinematographer Nicholas Musuraca (who was also going to be the director of photography on ‘Out of the Past’) give us a showcase of a noir-like play of light and dark. Shadows abound and the lightning is manipulated to such a degree it creates a very foreboding sphere. Sound is particularly important: no music, but only the tapping of the high heels on the pavement, adding a paranoiac feel to the whole. A very nice touch is the filming of the legs of the two women, nicely building up the tension of the scene. The editing also plays a large role here, crosscutting between shots of the hunter and the hunted. There is a beautiful shot where Alice stops at a light post and looks behind her. We see a tunnel behind her that is rendered an eerie passageway (almost like a gate of hell) through the cinematography: a soft filter seemed to be used and there is a slight feeling of rain, which, in combination with the chiaroscuro lighting, gives the shot a very ‘noirish’ feeling (see pictures 1 and 2). The scene climaxes in brilliant fashion with the arrival of a bus, providing one of the greatest scares of the film.


The second scene is perhaps the film’s most famous one: the swimming pool scene. The tension starts when Alice is in the dressing room. She sees a black cat and then hears some noises. Tourneur inserts a very noir-like shot with a shot of the staircase: the banister and balusters of the staircase cast very large shadows on the wall, an image that keeps cropping up in film noirs and keeps in line with what Paul Schrader called ‘the preference for vertical lines of horizontal ones’. Alice turns out the lights and the room is now completely dark, giving a similar shot of the staircase even more emphasis, because now it’s seen from the dark (see picture 3).

A cat-like shadow is seen on the wall, a gesture that will return several more times in this particular scene. The now frightened Alice jumps in the pool and the water makes ghostly reflections on the walls, again a showcase for the innovative cinematography of Musuraca. Just like in the pursue scene, the tension is largely created by the immaculate editing of Mark Robson, alternating between the frightened face of Alice and the water reflections on the wall, complete with eerie shadows.

A third example of film noir visuals in ‘Cat People’ that I would like to focus on, is the staircase that leads to Irena’s apartment. This set was actually a left-over set from Orson Welles’s ‘The Magnificent Ambersons’, but it’s filmed in a way that would become commonplace is dozens of later noirs. Shooting from several strange angles and again employing distinctive lightning results in giving this relatively harmless place a strange and threatening edge. A nice contrast appears in two scenes shot at the same staircase: the first appears near the beginning of the film and the second near the end. When we first encounter the staircase, everything looks normal and harmless: there are no shadows and the shot is filmed from a normal angle. When we see the same staircase again later in the film (when it’s clear there’s something wrong with Irena), the exactly same staircase is now transformed into an area of doom and gloom, particularly because of the shadows, that cast an eerie spell over it (see picture 4).


When talking about the use of light and shadow in ‘Cat People’ I would like to concur with Jaime N. Christley, in his discussion of Val Lewton’s films on the mailing list ‘a_film_by’. He wrote: ‘In a Lewton film the sunlit and lamp lit scenes are one with the shadows they create: you can never really go outside in a Lewton film because inside and outside in Lewton mean the same thing. Light and shadow are inextricably linked to one another - when a character walks through a well-lit street in daytime or nighttime, or for that matter in an underground subway, the light might as well be shadow for all the comfort it provides.’ This is of course also true for ‘Cat People’, where light and shadow are totally intertwined, a place for both comfort (Irena) and fear (the rest of the characters). A link between Lewton’s (and Tourneur’s) use of light and shadows and film noir’s can easily be made, because a lot of the aforementioned characteristics are often cited when addressing the visual style of film noir. Actors disappear into shadows or fragmented into shards of lightning, darkness is always around the corner, lightning often comes in form of odd shapes and the action is set in a major city. The compositional tension Schrader talks about is especially visible here, because ‘Cat People’ always prefers a cinematic solution to physical violence or action. So I think I can safely conclude that the visual style of ‘Cat People’ has very much in common with film noir, and can either be seen as an early example of film noir, or as a precursor to it.

Cat People and Paul Schrader

Paul Schrader talks about ‘post-war realism’ in his piece ‘Notes on Film Noir’. While ‘Cat People’ is in many aspects the exact opposite of realism (most clearly in the supernatural elements), it can also be seen as realistic in the way it treats it’s supernatural subject. Where almost every horror film up to this point uses special effects in order to create convincing monsters, ‘Cat People’ famously refrains from this. Yes, the low budget presumably had a lot to do with this decision, but the whole film breathes the same kind of realism that characterize most film noirs (at least according to Schrader). It’s as much a tale of impossible love and the inability to open oneself up to another human being, as it is a tale of giant cats or supernatural involvement.

A lot has been said about the predetermined fate and the all encompassing hopelessness of film noir, something than can be clearly seen in ‘Cat People’: Both Irena and Oliver seem unable to do something about Irena’s condition and they are mere puppets in the whole scheme of things. They undergo, rather than act. To quote Paul Schrader: ‘thus film noir’s technique emphasize loss, nostalgia, lack of clear priorities, insecurity’. This is most certainly true for ‘Cat People’: Irena doesn’t want to look into the future, because she doesn’t know how she can learn to cope with her mental illness. She’s afraid to hurt herself and anyone she loves, she feel completely insecure and doesn’t really know how she can resolve her situation.

Cat People seen in context of Slavoj Žižek’s film noir universe

In his piece ‘Why Are There Always Two Fathers?’, Slavoj Žižek discusses film noir in relation to the theories of Jacques Lacan. I will now try to apply these theories to ‘Cat People’. For Žižek, the defining characteristic of film noir is that the Symbolic Order is thrown out of order. The otherwise neutral and benevolent space has become threatening, corrupt and dangerous. To quote Žižek: ‘What one should bear in mind here is that this neutrality of the symbolic order functions as the ultimate guarantee for the so-called ‘sense of reality’: as soon as this neutrality is smeared, ‘external reality’ itself loses the self-evident character of something present ‘out there’ and begins to vacillate, i.e., is experienced as delimited by an invisible frame: the paranoia of the noir universe is primarily visual, based upon the assumption that our vision of reality is always already distorted by some invisible frame behind our backs’ (Žižek, 152). We can apply this very well to ‘Cat People’, because in this film the Symbolic Order is clearly out of order and the paranoia is clearly established in a visual way. It’s perhaps ironic to say this about a film of which it’s become a cliché to talk about the fact that ‘you don’t actually see anything, it only suggests’, but I think it’s a perfectly valid point to make. After all, Tourneur and Musuraca build up the tension and the sense of paranoia in a purely visual way, externalizing the character’s deepest fears. ‘Cat People’ not only distorts reality, it also frames it’s characters in shadows. The symbolic order in ‘Cat People’ is a strangely distorted world, where everything is deceptively simple: nothing is what it seems.

The story is told from the perspective of it’s three protagonists, Irena, Oliver and Alice and the character of Irena is of particular interest here, because her symbolic order has especially gone haywire. She lives in a world of constant fear, and fears everyone because every touch or sign of affection can lead to her transformation into a cat. Her own inner world is one of constant confusion, because she can’t control her own condition. It’s something that she has to cope with, which she can’t. On the other hand should everyone else be afraid of her, because she is a mortal thread to everyone, but they don’t know it (not until it is too late anyway). So there is no neutral space in ‘Cat People’, neither in Irena’s own inner world, neither in the world around her. Irena’s identity is threatened by the paranoid social space, because her inability to be loved is at the core of all her problems.

The paternal signifier which becomes ‘the obscene father’ in Žižek’s theory poses a problem in relation to ‘Cat People’. There is no real ‘obscene father’ in this film, but I think you can say that Irena’s father (or at least his early death, which is mentioned in the film) functions in part as the ‘obscene father’. His early death is, in part, responsible for Irena’s demons, so you can say that the absence of a true paternal signifier in a way becomes the ‘obscene father’; the symbolic order is thrown out of order, exactly because the lack of the paternal signifier. His absence lies at the basis (this is at least suggested) of all Irena’s mental problems.

When we consider Žižek’s conception of the femme fatale, some difficulties arise. We have two obvious candidates for the femme fatale, Irena and Alice, and I think both function as femme fatale, at least in a certain way. Alice clearly has the most basic qualities of the femme fatale, because she acts at the same time as a desire for Oliver and as a threat to both Oliver (who may be in danger because Alice’s love for him may unleash Irena’s wrath) and Irena (whose jealousy can trigger things that may be dangerous for herself). Irena can be seen as a more peculiar femme fatale, because she too is at the same time a desire for Oliver as a threat to him. You could say that in a certain way the cat (or the ghost of a cat) inside Irena is the true destructing part of the femme fatale and Irena herself the seducing part of it; both combined form a complete femme fatale, despite the fact that this femme fatale doesn’t act as such in a conscious way, but more on a unconscious level. It is interesting to note that the traditional film noir ratio of two men and one woman is reversed in ‘Cat People’, because here we have two women and only one man.

A queer reading of Cat People

It is because Irena can’t love her husband (and perhaps can’t love a man in the first place) that everything goes wrong. As author Greg Mank remarks on the DVD’s audio commentary (released as part of the Val Lewton Horror Collection) there is a lesbian subtext in the film, which has already been spotted at the time of the film’s original release. It is never made clear why Irena can’t love her husband, but the explanation that she is a lesbian is certainly a possible one. This is given more substance in the scene of their wedding night, when a strange woman approaches Irena and speaks to her in a strange tongue, a scene which has a decidedly gay subtext, although it could never be made explicit of course (because of the Hays Code). When we look at Richard Dyer’s ideas on homosexuality in film noir, he concludes that most film noirs portray homosexuality as a sickness, and gay people are always portrayed as villains. When we read ‘Cat People’ in a queer way, it is apparent that Irena’s lesbianism may be at the core of her sickness: it is because she can’t love a man but is forced by society to do so, that her troubles begin. Her homosexuality is thus the center of her emotional problems. At the same time, she is partly portrayed as the villain, because she threatens several people in the film, even killing Doctor Judd in the end. But at the same time, she is also the film’s victim, a sad figure who is trapped in her own confusing mental world, a world from which she cannot escape. So her homosexuality makes her both the victim and the victimized, so that gives this film clearly a subversive subtext; the film doesn’t point it’s finger at homosexuality itself, but at the society which doesn’t allow or tolerate homosexuality, forcing homosexuals into the closet. As such, the film can be read as a condemnation of homophobia, suggesting that intolerance towards homosexuality can lead to mental disturbance, here manifested in Irena’s transformation into a giant cat. In this way ‘Cat People’ can be read as a subversive film, which leads us to the discussion of progressive genres.

Cat People as a progressive text

The first thing I should acknowledge when I want to present ‘Cat People’ as a subversive or progressive text is that this was a B-film, so it immediately falls into Pam Cook’s defense of the B-film as more capable of social criticism. Her emphasis on the representation of women (in which she argues that women are better portrayed in B-films than in their ‘better-quality’ counterparts) is particularly useful in this respect, because, as we’ve already seen, ‘Cat People’ is pretty unusual in its representation of women. There is much less stereotyping going one than in most films from this period, particularly in the figure of Irena, (Alice is a much more conventional character, BTW) with her inner turmoil and her possible lesbianism.
As Robin Wood argues, the horror film always occupies a place outside the Hollywood system, because they ‘possess the potential, that is, to exhibit as explicit content what most other film soundly repress’ and because they have a disreputable reputation in general, they are ‘capable of being more radical and subversive in their social criticism, since works of conscious social criticism… must always concert themselves with the possibility of reforming aspects of a social system whose basic rightness must not be challenged’ (Klinger, 79). While we mustn’t forget that Wood wrote this mostly in connection with ‘70s horror films, his basic idea can very well be applied on ‘Cat People’. While this film perhaps doesn’t make explicit what other films soundly repress, it certainly does call attention to it. Because it is never explained what causes Irena’s inner turmoil, the viewer is forced to come up with his own solutions. The film offers several possible explanations (lesbianism, childhood trauma, female jealousy), but it’s deliberate refusal to explain, gives this film a potentially subversive and progressive face. ‘Cat People’ may not be as bleak, cynical or ironic as most film noirs, but it can be easily read as a precursor to the more radical later films in it’s presentation of a disjointed world and the fact that the film has no real or redemptive closure (Irena dies at the end).

Conclusion

‘Cat People’ has, as I have tried to demonstrate briefly in this paper, much in common with what has been typically been defined as film noir. Obviously, this is not a film noir in the most strict sense, if only because it never entered the film noir canon for obvious reasons: it doesn’t have the convoluted narrative, the flash-back structure, the hard-boiled hero, a true femme fatale etc. Still, I think that this film has so many tangent planes it can’t be just a coincidence. This can be explained in the fact that it’s director, Jacques Tourneur, was to become a key factor in the shaping of the archetypal film noir style with his film ‘Out of the Past’. It should therefore come as no surprise that ‘Cat People’ is in a lot of ways a precedent for the latter film. But this can’t be the only reason, if only because producer Val Lewton had as much artistic input in this film as Tourneur did. I think a lot of characteristics of ‘Cat People’ can be found in its era, in the social and economical circumstances of the time, just like most of film noir’s characteristics can; it is clear therefore that film noir isn’t the only ‘genre’ in which the situation of its time is reflected. If this short analysis can bring any conclusion it would be that it gives us yet another example for the instability of the term ‘film noir’.

February, 2006
Maikel Aarts

Labels:

Cat People *****

Regie: Jacques Tourneur (1942)

Voor de tweede keer gezien, ditmaal voor studiedoeleinden. De film blijft een van de mooiste en rijkste horrorfilms die ik ooit gezien heb.

Labels:

zaterdag, februari 04, 2006

IFFR 2006

Thursday

I had a ticket for the new Hou Hsiao-hsien film, ‘Three Times’, but apparently the film was rescheduled. By the time I found this out, the film had already started, so I missed out on this one. Bummer! But life goes on…

Japanese Animation Trips (various)

This was a short compilation of some Japanese animation, far more obscure than the popular anime. While not everything was interesting, there were two films that really captured my imagination: Yellow Night (Nobuhiro Aihara) and Sea Roar (Kurosaka Keita). While both films were wildly different (both in length and in style) both films had something that appealed to me, but I can’t really explain what. Nice overall experience.

13 (Tzameti) (Gela Babluani, 2005)

This French/Georgian film was quite a remarkable one. A boy, early twenties, needs money and gets into some serious trouble. The program dropped the name Tarantino in the description of this film, which undoubtedly has something to do with this film’s popularity at the festival, but it is nothing more than a selling strategy. The film is shot in beautiful, grainy black and white, which somewhat recalls early Jarmusch, while the scripts is full of tension and the film holds middle ground between art film and mainstream. The highpoint for me was undoubtedly the protagonist, George Babluani (I assume the director’s son) who came across like a combination of a young Jean-Pierre Leaud (in his looks) and a young Robert De Niro (in his physical acting). Because he has very little dialogue, he really has to do it all physically and turns in an extraordinary performance. A little gem.

Princess Raccoon (Seijun Suzuki, 2005)

Tzameti was supposed to be my last film at this years festival, but when I saw the new Suzuki film played immediately after Tzameti (at 9.30 pm; it would have been quite a different thing had I seen this film, a day earlier at 9.45 am) I decided to jump into the unknown and try to get a ticket (in doing so, I knew I wouldn’t be able to get home with public transit, but who cares?). Thankfully it wasn’t completely sold out, so I got my ticket. This must have been one of the best decisions of my life, because I wouldn’t want to have missed what I was about to see for all the gold in the world! ‘Princess Raccon’ is surely one of the most unclassifiable films to have emerged in recent years, and for me also one of the best films. Jean Renoir once remarked that the reason he loved the art of film so much, was that it’s because a collaborative art and that dogma surely applies to this film, because this film scores in every department: the lavish costumes and decors, the uplifting music and songs, the wonderful actors (I couldn’t decide who was better looking: Ziyi Zhang or Jô Odagiri) and of course Suzuki’s visual flair. The film is unparalleled in its scope and imagination, a film that is full of vibrant colors, humor, melodrama, romance, dance and above all, a brilliant childlike fantasy. Talk about a genre bender and this is it: the film effectively blurs the lines between so many genres it’s almost unbelievable. It probably has its flaws, but it has so much going for it, I’m not even willing to consider them. Right from the start I felt this was going to be a wonderful experience, but Suzuki managed to exceed even my boldest expectations. I felt tears filling up my eyes from the very beginning, and after a while I didn’t even care anymore; I cried like a baby during the whole film, in a state of bliss. I haven’t had this kind of uplifting, life affirming experience in a movie theatre since I first saw Luhrmann’s ‘Moulin Rouge’ in the theater. Words cannot describe this unique film, so I just want to urge everyone who hasn’t seen this film yet to go see it. And please try to see this one in the theatre, because this is the kind of film that just won’t be the same on DVD. The most wonderful thing is that the film played in one of the biggest venues of the festival and that probably around 500-600 people were watching a Suzuki film. I bet only a very small percentage even knew who Suzuki was, but the vast majority of the audience seemed to genuinely like the film. After the film, you really could feel some kind of buzz, a certain excitement I don’t often feel in the audience. As it happened, I stepped outside at the same time as avant-garde filmmaker Tonino De Bernardi, who had a very big smile on his face. I guess he liked the film too. Boy, what a wonderful way for me to end this festival!

Labels: , ,

vrijdag, februari 03, 2006

A Night to Dismember ****

Regie: Doris Wishman (1983)

Een horrorfilm kan volgens mij drie dingen zijn: 1. eng 2. ontzettend smerig 3. zodanig over the top slecht dat het leuk is. 'A Night to Dismember' is feitelijk niets van dit alles. Wat is het dan wel? Een Doris Wishman film! Want na het gigantische succes van de Friday the 13th film, speelde de Koningin van de Exploitation handig in op deze trend en ze maakte met deze film haar enige horrorfilm. En dit had alleen uit de koker van Doris kunnen komen, want niets is normaal aan deze film. Allereerst de muziek: normaal worden strijkers of atonale muziek ingezet om nagelbijtende spanning te creeeren, maar Doris gebruik vrolijk James Last-achtige deuntjes terwijl op het scherm mensen op de meest gruwelijke wijzen om zeep geholpen worden. Of anders toch wel enorm cheesy jaren '80 deuntjes. Tot zover de normale wijze om muziek te gebruiken. Daarnaast zijn op de soundtrack ontzettend vaak geluiden te horen waarvan je denkt: wat moet dit in hemelsnaam voorstellen?! Montage is in de handen van Doris altijd al een stijlmiddel geweest, maar hier maakt ze het helemaal bont: volslagen non-diegetische inserts vinden plaats en het hele idee van establishing shots, shot/countershot of welke vorm van conventionele montage ook wordt vrolijk overboord gegooid. Het gevolg is soms te desorienterend voor woorden. De kenmerkende omzijling van traditionele dialogen wordt in deze film grotendeels ondervangen door een voice-over die het geheel een documentaire-achtige sfeer meegeeft, ook al niet echt gebruikelijk voor een horrorfilm. Doris heeft nooit geld gehad voor goede special effects en dat is in deze film geen uitzondering. Dat weerhield Doris er echter niet van om lustig met de ketchupfles in de weer te gaan, want er wordt ten minste de suggestie van veel bloed gewekt. Dat de speciale effecten verder nergens naar lijken (zonder echt lachwekkend te worden, althans zolang je weet wie hier aan het werk is) nemen we vrolijk op de koop toe. Verder is het verhaal van de film soms onmogelijk te volgen en bevat het geheel meer dan voldoende filmische waanzin (onder meer een prachtige seksscene met allerlei kleurenfilters en een projectie van de zee, evenals een in negatief gefilmde droomsequentie) om de gemiddelde Wishman fan tevreden te stellen. En de titel is natuurlijk een van haar meest creatieve vondsten. Doris Wishman: ik ga ooit nog eens een standbeeld voor dit mens oprichten, want mijn adoratie voor haar werk begint zo langzamerhand beangstigende vormen aan te nemen.

En de DVD bevat ook nog eens een audiocommentaar van Doris! Ik heb het nog niet geluisterd, maar dat kan niet anders dan hilarisch zijn!

Labels:

Father of the Bride ****1/2

Regie: Vincente Minnelli (1950)

Heerlijke mainstream comedy. Goede performances, herkenbare situaties en die typische visuele stijl van Vincente Minnelli (en in dit geval John Alton). De befaamde droomsequentie is duidelijk Expressionistisch en verraadt de achtergrond van cameraman John Alton in de film noir. Minnelli blijft een van mijn favorieten, terwijl de rol van Spencer Tracy subliem is. Vermijd uiteraard wel de remake met Steve Martin.

Labels:

Le Clan ***

Regie: Gael Morel (2004)

De DVD cover noemde dit 'Rumble Fish geregisseerd door Francois Ozon en daar zit wel een kern van waarheid in. Het is een prima dramafilm over drie broers die allemaal wat probleempjes hebben (de oudste komt net uit de gevangenis, de middelste dreigt de gevangenis in te gaan en de jongste is enigszins homo), wat voor de nodige dramatiek zorgt. Nogal een mainstream toestand verder, maar prima acteerwerk en een lekker effectief scenario. De leuke, warme cinematografie deed mij denken aan het enigszins vergelijkbare 'George Washington' en gaf het geheel de juiste klasse. Ideaal om onderuitgehangen te kijken.

Labels:

IFFR 2006

Wednesday

The Piano Tuner of Earthquakes (Quay Brothers, 2005)

Several sources had already warned me that this film was somewhat of a disappointment, and they turned out to be right. More than 10 years after their first feature-length film ‘Institute Benjamenta’ the prodigious twins Stephen and Timothy Quay return with their second full length film and both films are similarly flawed. Their style is pretty recognizable: intricate lighting, fairy-tale like mis-en-scene and a nice use of monochrome color patterns. However, we’ve already seen this in ‘Institute Benjamenta’ and for some reason (whether it being ‘new’ at that point or not) I enjoyed it much more in that film than here. What’s more, this whole film often seemed like a rehash of their first film, but always a few notches below ‘Benjamenta’. ‘Piano Tuner’ suffers mostly from incomprehensible plotting, because the story is way too obscure and pseudo-intellectual for its own good. The wooden acting (which is probably intended, but even so) doesn’t make the pretentious dialogue any better. This is a visually amazing film, but other than that it’s tedious and pretentious crap. I hope the Quay Brothers quickly begin to focus on their brilliant animated shorts again. From the apprentices, it was straight to the old master himself, Jan Svankmajer.

Lunacy (Svankmajer, 2005)

Just as is the case with the Quay Bros, the shorts of Jan Svankmajer tend to be more interesting than his feature films, but a new Svankmajer is always interesting. Well, perhaps my expectations were too high, but Lunacy didn’t quite live up to the reputation of its creator. Most certainly, there are several very good scenes and the combination of blasphemy and dark humor is typical Svankmajer. But as I feared, there’s not enough substance for a two hour film. Had it been half its length it probably would have been a much better film. What was most disappointing, was that his animation occupies only a very small part of the film. There was almost no animation in the actual film itself, but each scene was interrupted by a short animated interlude, whose function escaped me. I would have preferred if it had been the other way around, but hey! that’s just me.

Let there be Whistleblowers/Ontic Antics Starring Laurel and Hardy; Bye, Molly (Ken Jacobs, 2005)

Wow, this was quite something! The first film was ‘Let there be Whistleblowers, an 18 minute film in which Jacobs manipulated an old film of a train locomotive. Steve Reich’s brilliant piece ‘Drumming’ (which lends itself very well to all kinds of things, Jiri Kylian has done a wonderful ballet for instance with this composition) is the perfect backdrop for Jacobs’s visual manipulation and the result was quite wonderful. Not everyone thought so, however, because a lot of people walked out after the first film, with the largest part of the audience leaving somewhere during the second film. At least 60-70 percent of the complete audience walked out before the screening was over, making Ken Jacobs the King of the Walkouts of this festival (at least in the screenings I attended). [on a side note: how do most people choose their films? I know most people don’t have a clue what they’re about to see, which is fine in a way, because people see many films they wouldn’t have seen otherwise. On the other hand, it’s very annoying when people stand up in the middle of a film, especially in a film that’s all about visual rhythm, like this one, because the whole experience it wants to create is destroyed. Isn’t there a way to avoid these people, at least in this kind of screenings? Probably not, so I’ll end my rant here] The main dish was ‘Ontic Antics Starring Laurel and Hardy; Bye, Molly’, a film that had its premiere two years ago at IFFR, where Jacobs edited the Laurel and Hardy film ‘Berth Marks’ (1929) live. Now he has done the same thing, but this time in the studio and the result is breathtaking. The Laurel and Hardy film clocks in at 20 minutes, but Jacobs stretches this film out to almost an hour. He manipulates the original film in every conceivable way, by splicing, looping, reversing, slowing down etc. etc. The result is, as is always the case with Jacobs, a visual assault not suited for those with epilepsy. After almost an hour of visual insanity, the complete Laurel and Hardy film is played, which gives a welcome comic relief of the build-up tension of the previous images. The last 15 minutes were supposed to be in 3D, but the effect didn’t quite come through. At the beginning we were handed out small 3D glasses with which we were supposed to see something in 3D. At first I thought it was because of my glasses the effect didn’t quite work, but it didn’t work for other people as well. Despite this however, the images (which looked like some sort of digitally fucked up image) were quite mesmerizing in their own way, giving the whole film a fitting conclusion. This was certainly one of my most beautiful experiences at the festival.

Labels: , ,

donderdag, februari 02, 2006

IFFR 2006

Thanks all for the informative posts on FLAMING CREATURES and therecommendations of Flower Island – I will give that one a chance.I'm a little behind in my writing about the festival, but anyway,here's a little report on my experiences of Tuesday:

Death Rode out of Persia (Putyi Horvath, 2005)

This Bela Tarr produced Hungarian film was actually quite a lovelyfilm. It deals with a writer who struggles with the memories of hisgirlfriend. There seemed to be no influence by Tarr other than hisproduction, because stylistically this film is quite a bit differentthan Tarr's own films: it uses very nice monochrome color patterns,given each scene a distinctive look and several scenes werebeautifully edited. Performances were OK, although the script tendedto meander sometimes. Not a film to rave about, but sure a nice way to start the day.

Alchemical Dreams (various)

This one was a part of the White Light program, a program which hasdrugs as its central theme. The program promised me a visualizationof the drugs experience, so I thought this could be nice. It wasn't. There were several experimental short films, all of them mediocre atbest. The first film Color Writing me Out (Christelle Gualdi) was not so bad at all, but things rapidly became worse when a slew of films by Canadian filmmaker John Price appeared on the screen. At first, I gave him the benefit of the doubt, but soon I realized these films went nowhere. The promised experience was nowhere to be found, it were just several totally interesting films without any vision or creativity. After a while I really became annoyed by the lack of quality of these films and I realized again what a fine line there is in avant-garde cinema: when it works it's bliss, but whenit doesn't work it is pretentious and often downright silly. Horrible.

Jack Smith & The Destruction of Atlantis (Mary Jordan, 2006)

This documentary about Jack Smith was supposed to have its worldpremiere in Rotterdam, but filmmaker Mary Jordan announced it wasnow presented as a work in progress, because she wants to include footage of Smith's photography, which wasn't ready in time for Rotterdam. Nevertheless, this is a fine documentary. Several clips from Smith's work, as well as plenty of archival footage are combined with interviews with people who had something to do with Smith in their lives (such as Jonas Mekas, Tony Conrad, Ken Jacobs, Gary Indiana, Andrew Sarris, John Waters, to name but a few). It paints a very vivid picture of the genius Smith was, although there are of course several aspects of this multi-faceted man left out, because Jordan has chosen to focus on particular aspects instead. I found her choice of music particularly inspired, with several selections from my favorite composer John Zorn. What was a bit odd however, was that all the interviewees were referred to by their profession (actor, filmmaker, writer etc.) instead of their exact relation with Smith, so it wasn't always clear in what way they have been involved with him (for example, I didn't know Tony Conrad had been Smith's roommate, if it hadn't been mentioned here). But overall I think this film gives a pretty good overview of the phenomenon Jack Smith, something that I needed badly, because I only know this and that about him, missing the larger picture. Now I realize even more what a silly comment that was about a better print of FLAMING CREATURES…

Marie Menken Go! Go! Go! (Menken, various)

This hour long screening of some shorts by Marie Menken was my first experience with her work and certainly a positive one. I really can't say anything of her style or way of filmmaking because the films here were so eclectic that I couldn't make out any connection between the works. I was very disappointed I couldn't attend the documentary about Menken, Notes on Marie Menken, (if only because it features a soundtrack by John Zorn) which was shown after this film, because I would have loved to learn more about this artist and to be able to give these films some kind of context. But these films certainly peaked my interest. Reports from Wednesday and Thursday will follow soon, I hope.

Labels: ,